woensdag 18 maart 2015

Jong Verdriet

Mama sms’t dat ze liever alleen wil zijn, ze wil ruimte voor zichzelf, zegt ze.
Ze zegt het mistroostig tegen haar papa, op de tram, nu niet meer onderweg naar mama. Ik hoor hem vloeken in het mobieltje, wellicht gevolgd door nog wat verwensingen. Ze slikt, dat ook nog erbij.

Van de drie is zij veruit meest matuur. Ze weet wanneer ze wat tegen wie moet zeggen. Ze heeft het geleerd door de jaren heen, ze kent het klappen van de zweep. Het is niet zozeer dat ze weet wat ze kan en mag zeggen, het is veeleer de kunst van het zwijgen, op het juiste moment. Soms voelt ze zich gedwongen om te liegen, uit bestwil. Als ze teveel vragen over één en ander van de ander. Ook dat moet ze verstandig doen, liegen met klasse. Vaak slingeren de ex-en het naar mekaars hoofd, haar versie moet kloppen, min of meer.
Soms stond ze erbij, als ze mekaar verrot scholden, er letterlijk tussen zelfs, werd ze gebruikt als pasmunt. Ook dat heeft ze geleerd, afstand. Zware rugzak voor het frêle meisje, maar ze draagt hem dapper, een kwestie van moed en moet. Ze masseert en zalft, geduldig, zo snel kun je groot worden.

Terwijl ze hem hoort bulderen weet ze dat ze beter had gezwegen, maar het zat haar even te hoog. Ze wil hem evenmin belasten, hij heeft zijn avond met zijn buitenhuis wonende vriendin. Hij legt het uit, ik weet het papa, ik ga wel bij Celine, ik moest er toch langs.
Ook dat is een leugentje, niemand belasten, niemand een schuldgevoel geven, jaja, mmm, dag papa, ze haakt in.

Er hangt een lichte smoor over de stad, de gouden koepel van het Justitiepaleis is nog amper merkbaar. Het wordt weldra avond. Een vreemde stilte op Tram 82, op dit uur tussen hond en wolf.

Ze kijkt naar buiten, naar het gewoel en de lichten op straat, het meisje van veertien.
Uit haar kleurige handtas diept ze een zilveren doos op. En een spiegeltje, ze wrijft haar gezicht proper, tranen zijn er niet, ze is gehard. Dan begint ze zich te schminken.

maandag 2 maart 2015

De Lieve Bedelaar


Je gaat er achteloos aan voorbij. Een akelige gewenning zoals de geur van olie en gas in een smalle straat of een kat die braakt in een donkere spleet.
Ruw en ongeschoren, blote buik. Cara en nicotine, te dunne gescheurde anorak, ligt hij geplakt tegen de reling van de ondergrondse aan de Beurs. Een everyday’s schooier waar je elke dag over struikelt op iedere hoek van de Brusselse binnenstad.

In de rauwe grimmigheid openbaart zich onverhoeds het kind in de man. Iets ontwaakt in zijn diepe slaap. De schooier krijgt zowaar iets teder, breekbaar, fragiel. Je wilt hem haast koesteren, omarmen, beschermen tegen de Grote Boze Wereld en de donkere nacht.
Zijn lompe vuige lijf, een foetus gelijk.
In zijn volkomen roes toont hij onbeschaamd zijn honger naar geborgenheid. Als een hulpeloze baby ligt hij, duim lurkend in de mond, ineen gekrompen in de wieg.

Het leven zoals het is, of was, of nooit had moeten zijn.