Hij was zo’n minzame opa aan wie je elke koter meteen en
blindelings had toevertrouwd.
Maar hij was hier met zijn dochter. Zij was zwaar maar niet
dik, bleek, helemaal in het zwart en haar hoofddoek verraadde de kwaal.
Hij haalde de schotel terwijl zij berichtjes stuurde. Een
man, teder maar niet soft, bewaarde de juiste afstand maar tegelijk oprecht
geïnteresseerd. Een helder evenwicht.
Gaat het ? – Ze knikte
alleen maar, keek hem amper aan. Zei nog iets en ze knikte weer kort.
Hij keek weg terwijl ze at en verzonk heel even in
gedachten. Hij had hier op haar plek moeten zitten, terwijl zij voor hem
zorgde. Er was geen moeder meer en geen man. Misschien is hij straks helemaal
alleen. Een man, doordacht, wijs geworden niet door boeken of scholing maar
door gezond verstand. Gehard en gesterkt. Hij wuifde de gedachte meteen weg,
herpakte zich, lachte minzaam.
Zij at nog steeds, leek bitter om alles, omdat haar vader
nu, op haar veertigste, nog haar toeverlaat was, omdat ze alleen was, ziek,
omwille van wat haar nog te wachten stond.
Misschien wilde ze wel vriendelijk zijn maar ze leek meer op
haar moeder, die zwijgzaam was, een beetje zuur. Ze kan het niet nu, hier in
het cafetaria van die kliniek, ze had teveel om haar hoofd.
Hij begreep het en liet het gebeuren. Vroeg enkel nog : gaan we, en ze knikte.
Dan duwde hij de rolstoel, een kwieke midzeventiger. Voor
altijd Vader.