Een man bokst lucht op de Anspach. Hij spuwt op de grond en
gaat vervolgens door met zijn woeste kamp. Hij is niet gek, enkel
vrijgevochten.
Er hangt een te zwaar aroma van honingzoete suikerwafels
over de boulevard, zelfs de pizzeria met zijn kleurrijke geuren kan er niet
bovenop.
Aan de Brico zitten twee meisjes gehurkt. Ze zijn middelbaar
scholier. Naief, nieuwsgierig, bekommerd, luisteren ze naar de schooier die
geïnteresseerd vertelt. Ze werken aan een verhandeling over ‘armoede in de stad’
en dan kan je maar beter vragen aan een ervaringsdeskundige.
Het klinkt haast als een academische titel. De man praat honderduit,
gretig, gulzig, alsof hij alles ineens wil vertellen aan iemand, twee jonge
dartele meiden dan nog, die luisteren. Die erkennen dat hij bestaat.
Een boogscheut verder zit een ervaringsdeskundige van
vrouwelijke kunne. Ze zeult een reuze buggy vol met kleren, dekens, gescheurde
plastic zakken, gezwollen rommel. Ze heeft geen publiek, maar het geeft niet.
In alle stilte schrijft ze in een schriftje. Haar dagboek. Wat maakt een mens
allemaal niet mee als je godganse dagen op dezelfde plek genageld zit en
duizenden mensen ziet passeren. Ik zou een arm geven om het te lezen. Passanten
die onverschilligheid braken, geliefden die stralen, amokmakers, oudjes met
begrip. Onverschilligheid, woede, hooghartigheid, het beschimpen. Wat passeert
allemaal niet de revue op een lange slepende dag ?
Er is nog steeds de zoete lucht. Odeurs zijn hoogst
democratisch : geur is voor iedereen gelijk. Tegelijk ook tergend : ruiken mag,
proeven niet.
Dat schrijft zij allemaal in haar dagboek. De stille poête, in
het schijnsel van de kerstverlichting, op de jachtige boulevard Anspach.